De middeleeuwen
Wanneer geschiedkundigen beginnen met een onderzoek naar een bepaalde periode, doen ze eerst heel wat opzoekingswerk. Er immers heel wat kennis nodig om bronnen en literatuur over een bepaalde periode in het verleden te begrijpen. Lees daarom eerst onderstaande tekst over de middeleeuwse maatschappij. De begrippen die daarin worden uitgelegd, zullen meermaals opduiken tijdens de opdracht. Het is dus belangrijk dat je ze goed begrijpt.
Standenmaatschappij
In de middeleeuwen (ca. 500 - ca. 1500) bestond de samenleving uit drie standen, die elk een andere taak hadden: de adel (bv. graaf, ridder) hielp de koning bij het bestuur van het land en was verantwoordelijk voor de veiligheid, de clerus of geestelijken (bv. bisschop, monnik) hielden God gunstig gezind door te bidden en te waarschuwen voor zonden, en de derde stand (bv. boeren, werkmannen) werkte voor zijn levensonderhoud en dat van de twee andere standen.
Hoewel de clerus en adel een minderheid waren, hadden ze veel macht. De derde stand, die bestond uit het gewone volk, moest de adel en clerus gehoorzamen en dankbaar zijn omdat ze hen beschermden. Er was dus heel wat ongelijkheid tussen de verschillende standen.
De drie standen (Bron: manuscript, 13de eeuw).
Feodaal stelsel
In de middeleeuwen deelde de koning zijn rijk in verschillende gebieden op, die hij in leen gaf aan machtige mannen. Hij was dan de leenheer en deze mannen waren zijn leenmannen. Leenmannen kregen inkomsten van hun leen door de belastingen die ze konden vragen, en beloofden in ruil om hun leenheer te helpen in tijden van oorlog. Deze manier van besturen wordt het leenstelsel of feodaal stelstel genoemd.
Het gewone volk op het platteland woonde vaak op een domein. Een domein is een dorp met landbouwgrond eromheen en alles wat daarbij hoorde, zoals een molen, een kasteel, een kerk en een bos. Elk domein werd bestuurd door een heer: een edelman of een geestelijke. De rijksten van hen hadden vaak verschillende domeinen.
De derde stand die op een domein woonde, bestond vaak uit twee groepen: vrije boeren, die eigenaar waren van hun gronden en de opbrengsten van hun werk zelf mochten houden, en horigen, die grond huurden van de heer en in ruil daarvoor een deel van hun oogst aan de heer afstonden of karweien voor hem uitvoerden.
De horigen werden op hun beurt ingedeeld in lijfeigenen en laten. Een lijfeigene werd gezien als eigendom van de heer voor wie hij werkte en kon niets zelf bezitten, terwijl laten als persoon wel vrij waren en ook eigen bezittingen konden hebben.
De heer ontvangt belastingen (Bron: schilderij, 15de eeuw).